Tuesday, July 7, 2015

Uit: Azijn in de bloemetjes gezet


Uit: Azijn in de bloemetjes gezet. 2015
http://www.amazon.co.uk/Azijn-bloemetjes-gezet-Dutch-Habib/dp/1514787571/ref=sr_1_1?ie=UTF8

Friday, April 10, 2015

Het verdronken verstand

"We moeten alleen nog dat merk melk hebben voor Hwichim", zegt Rachid. Munir, zijn vriend, loopt enkele lange gangen door naar de koelafdeling. Rachid en Munir doen elke zaterdag boodschappen bij de supermarkt "Marjan" omdat zij door de week op hun werk zitten. Rachid is ambtenaar bij een gemeentebedrijf, Munirs kledingzaak wordt doorgaans bezocht door de betere middenklassers.
"Zullen we eerst naar Radiya gaan?" vraagt Munir zoals gewoonlijk. Rachid parkeert op de smalle straat en beide vrienden graaien in de kofferbak en halen er plastic zakken en tassen uit die voor Radiya bestemd zijn. Luiers, melk, meel, suiker, olie, vlees, fruit, toiletpapier, en de rest die op hun lijst staat. Radiya, klein, knap, met grote ogen en opgestoken dik haar, staat reeds voor de open deur met Hwichim in haar armen. De vrienden kussen haar op beide wangen en knuffelen het kindje. "Ik hoop niet dat we iets vergeten zijn" is Munirs wijze van begroeten. Rachid en Munir lopen door naar het keukentje en zetten de tassen op het aanrecht. "Is de loodgieter al geweest" vraagt Rachid aan Radiya. Nee, hij liet het zoals zo vaak afweten. Rachid zal er vandaag nog werk van maken.
"De thee staat klaar" nodigt Radiya hen uit. Rachid en Munir doen hun schoenen uit en gaan op hun gemak zitten op een van de banken langs de muren van de kleine zitkamer. Radiya gaat haar tweejarige Hwichim naar haar krappe slaapkamer brengen en komt terug om thee in te schenken. Munir ziet dat er op de smalle binnenplaats een bundeltje kleren ligt. "We zullen die kleren meenemen en in de wasmachine stoppen" raadt Rachid aan. Radiya maakt bezwaar, maar het bundeltje zal de volgende dag schoon en gevouwen bij haar terug  zijn. "We moeten er ‘s vandoor, tot morgen dan" zegt Munir en begint zijn schoenen aan te trekken, Rachid doet hetzelfde.

Rachid en Munir, 36 en 34 jaar oud, hebben drie jaar geleden een appartement betrokken in een nieuw flatgebouw aan een brede laan, waar het straatje van Radiya op uitkomt. Behalve drie slaapkamers, bestaat het appartement ook uit een kleine en een grote zitkamer, een open keuken, een ruime badkamer met toilet, een opslagkamertje en een breed balkon. Aanvankelijk zag de buurt gewoon twee werkende vrienden die het gemakkelijk en voordeliger vonden om een appartement te delen voordat ze in het huwelijksbootje stapten. Maar aangezien de vrienden geen vrouwlijke ‘gasten’ ontvingen, begon de buurt zich vragen te stellen. Vragen die werden beantwoord door andere vragen, en zo raakte men gewend aan het ‘moderne paar’, maar curieus bleef het. Hoewel het ontvangen van vrouwlijke ‘gasten’ bij wet verboden is, overstijgt schijnheiligheid -- zijnde een van de eerste levensbehoeften -- de wet.

Zes maanden geleden werd Rachid bij de poort van het flatgebouw aangesproken door de bovenbuurvrouw. Met een aangedane stem vertelde ze van de arme moeder die een straatje verder woont wier man met de noorderzon was vertrokken. De echtgenoot liet zijn vrouw en hun anderhalf-jarige kindje achter, zonder levensonderhoud. De bovenbuurvrouw vloekt netjes op mannen die geen verantwoordelijkheid kennen en die alleen op vleselijk genot uit zijn: "Arme vrouw, ze is nog geen 27 en nu al loopt ze vast, zit in een diepe put, haar ouders zijn overleden, heeft geen broers of zussen, kent geen andere familieleden. Wij en mijn buurvrouw doen wat we kunnen, maar voldoende is het natuurlijk niet. Als we er niet waren, dan was ze waarschijnlijk... de straat op gegaan. Wat moet er van haar en van haar zoontje worden? Allah is groot en wij mensen zijn wreed. Arme vrouw!"
Rachid was getroffen. Met loftuiging voor de goede daad, nam hij afscheid van de bovenbuurvrouw. Die avond besloten de vrienden zich het lot van de arme vrouw aan te trekken. En Radiya werd door hen geadopteerd.

Op zaterdagen doen Rachid en Munir boodschappen voor Radiya en voor henzelf, en aan het eind van de maand, gegeneerd en dankbaar, neemt Radiya wat zakgeld in ontvangst; de huur en andere woonkosten nemen de vrienden ook voor hun rekening. Een mobiel voor de moeder achtten de vrienden noodzakelijk in geval van een onvoorziene omstandigheid. Haar kindje, Hicham, dat dol is op zijn ‘ooms’, moest voortaan Hwichim --kleine Hicham-- heten. Vrijdags, brengen Rachid en Munir vlees, groenten en griesmeel mee naar Radiya om zich haar verrukkelijke kouskous goed te laten smaken.
Op zondagen flaneren Radiya, Rachid en Munir op de boulevard aan het brede strand, op een grote afstand van hun woonwijk. Hwichim kirt als hij wordt verhuisd van de schouder van oom Rachid naar die van oom Munir om daarna te belanden op de rug van moeder. Kuieraars zien twee broers, van wie er een getrouwd is en een zoontje heeft. Zo is de maatschappij in orde en kent het leven geen verwarrende verrassingen. Als de ‘familie’ honger krijgt, zit ze aan een tafel in steeds hetzelfde strandrestaurant, waar de beheerder "meneer Rachid" en "meneer Munir" prevelt en zich verheugt op de royale fooi.

Op een avond wordt aan het appartement van Rachid en Munir gebeld. Politie. "Op het buro zult u alles horen" wordt hen meegedeeld door twee agenten.
De commissaris zit aan zijn grote schrijftafel en is aan de telefoon. Hij gebaart dat de twee mannen mogen gaan zitten.
Commissaris: "We hebben een klacht tegen u binnengekregen."
Rachid: "Wat is de klacht?"
De commissaris negeert de vraag: "Jullie kennen een zekere Radiya bint Habib, niet?"
Rachid: "Ja."
Commissaris: "Ben u familie van haar?"
Rachid: "Nee, we zijn gewoon bevriend met haar."
Commissaris: "Wat is de aard van uw vriendschap met haar?"
Rachid: "Gewoon, vrienden. Zij maakt het goed, hoop ik?"
Commissaris: "Ja hoor, ze maakt het goed; ze zit hier."
Rachid: "Wat? Op het buro?"
Commissaris: "Ja."
Rachid: "Wat heeft ze dan gedaan?"
Commissaris: "Dat wil ik van u horen?"
Rachid: "Ik begrijpt het niet."
Commissaris: "Jullie zijn geen familie van haar en dus moet u weten dat een bezoek, ‘met geschenhen’, brengen aan een getrouwde vrouw strafbaar is?"
Munir: "We doen toch niets verkeerds!"
De commissaris schijnt een vraag in zijn hoofd te formuleren: "Delen jullie het bed met haar?"
"Nee, pertinent niet!"
Commissaris: "Wat doen jullie elke keer bij haar dan?"
Rachid zucht en verhaalt: "Een half jaar geleden hoorden we van de bovenbuurvrouw dat..."
De commissaris half spottend: "Zulke vrijgevigheid heb ik nog nooit gezien; wat is dan de tegenprestatie?"
Munir: "Ze hoeft geen tegenprestatie te leveren, maar ze staat erop dat ze ons appartement komt schoonmaken, en ook mijn kledingzaak. Ze is vooral een aangename en zorgzame vrouw, en haar zoontje is een wolk van een kind; we zijn een soort familie."

De commissaris zwijgt even en is gedwongen het staakt-het-vuren tussen de wet en de praktijk af te kondigen om verder te kunnen: "Jullie zijn dus eh... hoe zal ik het zeggen, jullie hebben geen vriendinnen, of avontuurtjes met vrouwen?"
Rachid: "Radiya is alleen onze vriendin, ons familielid."
Commissaris: "Ik bedoel, eh, elke volwassen, normale man moet zo nu en dan, eh, ik zou zeggen zijn sexuele energie kwijt bij een vrouw, niet?"
Munir, geïrriteerd: "En als die volwassen man nou eens geen behoefte heeft aan het ‘kwijt raken van zijn sexuele energie bij een vrouw’?"
De commissaris is beland waar hij wezen moet; hij had niet verwacht dat het zo snel zou gaan: "Begrijp ik het dus goed dat jullie een... speciale relatie met elkaar hebben?"
Munir, luid en duidelijk: "Ja, dat hebben we."
Commissaris: "Wel, in dat geval zijn jullie op de hoogte van de sancties daarop, of niet soms?" Daarop tilt hij de hoorn van de haak en toetst een getal op het telefoonblad. Terwijl hij wacht, stroopt hij de linkermouw van zijn jas lichtjes op waardoor een groot, gouden polshorloge zichtbaar wordt; de dikke, gouden ring, belegd met edelstenen, aan zijn vinger ontging de vrienden ook niet. Rachid en Munir wisselen een veelbetekenende blik met elkaar.
Rachid: "Wat gaat u nu doen? Morgenochtend komt de huisbaas langs om zijn huur te innen, en daarvóór moeten we naar de bank, ja, de bank om geld te halen. We kunnen daarna hier komen, met uw toestemming."
Het gouden horloge en de gouden ring zijn een wegwijzer bij uitstek naar de ‘bank’ en ‘geld’.
De commissaris, schijnbaar ontstemd, legt de hoorn neer: "Dan zie ik jullie morgenochtend om 11 uur hier."
Munir: "Kunnen we nu Radiya meenemen?"
De commissaris krabt een paar woorden op een papiertje: "Hier, geef het aan de dienstdoende agent en zeg dat ze met jullie mee mag vertrekken."
Het kan het drietal niet schelen dat ze elkaar stuurloos in de rede vallen; wat telt is dat ze opgelucht zijn.

De volgende dag om 11 uur laat de commissaris een dikke envelop in de binnenzak van zijn jas glijden: "Jullie moeten beter oppassen. Een goede dag verder."

Sunday, April 5, 2015

Wonderen gepottenbakt

Abram uit Zamora, verbasterd tot Abraham ben Zmirro, filosoof en dichter, zou tegen het einde van de 15e eeuw zijn gevlucht voor de Spaanse Inquisitie. Na vele omzwervingen in Barberije -- het land der Berbers -- belandde hij ten slotte in deze stad aan de Atlantische oceaan, in handen van de Portugezen. De Portugezen gebruikten deze plaats als depot voor handelswaar uit India, op zee buitgemaakte goederen, en slaven uit Afrika. Om dit alles te beschermen tegen aanvallen uit zee en zich te verdedigen tegen de aanhoudende dreiging van de sultan van Marrakech, bouwden zij versterkte wallen om de nederzetting.
De Portugezen hadden behoefte aan wapens. Abram combineerde filosofie met handel en ging naar Spanje terug. Hij slaagde erin een grote hoeveelheid kanonnen, geweren, kruit en andere oorlogsbehoeften te bemachtigen die hij naar deze plaats liet verschepen en die voor grote sommen gelds aan de Portugezen verkocht. Zijn handel bloeide tot 1541, het jaar dat de Portugezen de stad moesten verlaten, omdat de opbrengsten de uitgaven voor de verdediging niet langer dekten.
Abram trouwde en kreeg zeven zonen -- later bijgenaamd "Sab’ato rijâl" (de Zeven goede-mannen). De zonen Ben Zmirro dreven handel en vervaardigden voor de Portugese marine schoeisel en produkten van vlas en hennep, zoals zeilen en touw. Ook zouden ze wonderen hebben verricht; daarom worden ze vandaag de dag als goede-mannen vereerd en jaarlijks herdacht. Uit Noord-Amerika, Canada, België, Frankrijk, Israël en uit het land zelf komen joodse bedevaartgangers naar deze stad. Het fraaie bedevaartsoord van een kleine 8.000 vierkante meter herbergt, behalve de zeven graftomben, ook een enorme eet- en ontvangstzaal, een kantoor, diverse vertrekken en een stralende tuin.

De bewoners van de stad staan geheel onverschillig tegenover deze jaarlijkse herdenking. Het stadsbestuur wil elk denkbeeldige ongeregeldheid voorkomen en laat daarom alle toegangswegen naar het heiligdom der Zonen Ben Zmirro en naar het gereserveerde, luxueuze hotel gedurende de hele week afzetten. Slechts de pelgrimgangers en personen met een speciale pas mogen het heilige oord en het hotel betreden. De bedevaartgangers generen zich voor deze buitensporige maatregel, maar ze willen de stadsbestuurders niet voor het hoofd stoten. ‘s Avonds, na het eten, verhuizen de hotelgasten naar het grote, betegelde en met bomen en bloemperken versierde buitenterras, waar ze kennis met elkaar kunnen maken, bijpraten en, met een glas binnen handbereik, van de zwoele avond genieten.
Het hoteldirectie trakteert hen op haar beste zanger, die ooit aanvaardbare keelklanken kon produceren maar die nu slechts bezig is de beleefde oren van deze vreemdelingen te martelen. Om een einde te maken aan deze lijdensweg, stelt een gast voor om de zanger met wat geld tot zwijgen te brengen. Een andere gast waarschuwt voor deze actie: de zanger zal de beloning als compliment opvatten en de gasten nog langer folteren.

Najât begint de tien minuten afstand naar de school af te leggen om haar 14-jarige zoon af te halen; het pak van haar zoon is toe aan een wasbeurt en een tweede pak moet daarom worden gekocht. Het ministerie wil de leerlingen betamelijk gekleed zien en de klassestanden camoufleren, en schreef alle scholen een zwart pak, zwarte das, wit overhemd en zwarte schoenen voor, zowel voor jongens als voor meisjes. Dit, toegevoegd aan schoolboeken, heeft de smalle portemonnee van de meeste ouders belast. Een maatpak van dure stof, kostbare schoenen en andere min of meer subtiele verfraaiingen zullen klasseverschillen toch bespeurbaar maken. Deze maatregel zal het later afleggen tegen de grillige dynamiek van de maatschappij.
In gedachten verzonken, loopt Najât tegen een dranghek op. "Waar gaat het naartoe?", zegt een onbeleefde, jonge agent. "Ik ben op weg naar de school om mijn zoon af te halen." "Dat gaat dus niet", laat de agent haar weten. "O!", beëindigt moeder Najât het onderhoud. "Galante jongemannen kom je vandaag de dag niet meer tegen", moppert ze en begint aan de lange omweg naar de school.
Najâts zoon, begiftigd, gelijke zijn moeder, met een uitzonderlijke opmerkingsgave, is enigszins teleurgesteld over de stof van het pak; hij huivert ervoor dat te laten blijken, uit vrees zijn moeder nog meer op kosten te jagen; een betere stof is moeilijk te krijgen en een maatpak past niet in het budget.
"Najât, Najât!", klinkt een stem bij de ingang van de kledingwinkel. "Hallo jongen, wat doe jíj hier!?", begroet Najât blij haar jeugdige neef Najîb, de zoon van één van haar vele tantes. "Ik moest voor mijn baas hierheen reizen om wat spullen voor de zaak te kopen." Najât bekijkt goedkeurend hoe haar twaalf jaar jongere neef zo knap en elegant is geworden: "Zo, het is lang geleden dat we je hebben gezien. Hoe gaat het met je moeder?  Doe haar de groeten. Je moet gauw op bezoek komen." De neef belooft te komen, informeert haar dat hij bij tante Fâtima logeert en neemt afscheid.

Najât wordt in haar middagdutje gestoord door harde kloppen op de huisdeur. Ze trekt een kamerjas aan en gaat open doen; ze is immers het gezinshoofd sinds het overlijden van haar vader. Twee politieagenten staan voor de deur: "Dag mevrouw, onze excuses voor deze storing. Kent u een zekere Najîb al-Boukhari uit Casablanca?", vraagt de oudste van de twee. "Mijn neef uit Casablanca heet zo", probeert Najât zich te concentreren. "Uw neef zit op dit moment op het politieburo en is niet bereid verder uitleg te geven zolang u er niet bij aanwezig bent. Als u zich klaar maakt, kunnen we u erheen rijden", legt de agent uit. "Wat is er gebeurd, hij maakt het goed, hoop ik?", vraagt Najât bezorgd. "Het is slechts een informatief gesprek en hij maakt het goed." Najât gaat de badkamer in, frist zich haastig op, trekt een paar schoenen aan, laat een djellaba over haar hoofd glijden, zegt tegen haar moeder dat ze later alles zal vertellen en trekt de deur achter zich dicht.

"Najât! Wat fijn dat je ben gekomen, ik wist niet wat ik ...", staat haar neef van zijn stoel op. "Jòngen, wat is er toch gebeurd? Wat heb je...?", begint Najât met haar reeks vragen. "Mevrouw, mevrouw, gaat u alstublieft zitten. Als we kunnen beginnen, zult u alles horen. Gaat u alstublieft op die stoel zitten", verzoekt de hoofdinspecteur. Hij gaat zelf achter zijn schrijftafel zitten en klapt het dossier open dat voor hem ligt. Najât is aangenaam verrast dat er ook beschaafde mensen bij de politie werken.
Omgangsgemak en uitheemse invloeden hebben in het landsdialect het woordje ‘u’ naar de achtergrond gedrongen en een prominente plaats toegekend aan het ‘jij’, misschien een eerbewijs aan het machtige Engelse ‘you’; en zo dwong ‘jij’ ‘u’ tot een fusie, waar velen blij mee zijn. Zo ook  de hoofdinspecteur.
Hoofdinspecteur: "Si al-Boukhari, u bent niet in deze stad woonachtig, wèl?"
Neef: "Nee, ik woon in Casablanca."
Hoofdinspecteur: "Wat was het doel van uw bezoek?"
Neef: "Ik moest hier goederen voor mijn baas kopen."
Hoofdinspecteur: "Wat voor goederen?"
Neef: "Aardewerk van goede kwaliteit."
De hoofdinspecteur last een korte pauze in.
Hoofdinspecteur: "Uit onze informatie blijkt dat u zich gisterochtend in het gezelschap bevond van twee buitenlandse vrouwen, moeder en dochter. Is dat juist?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Kunt u ons vertellen hoe u in hun gezelschap was gekomen?"
De neef haalt diep adem: "Nou, ik had het aardewerk al de dag tevoren geselecteerd en ging gisterochtend kijken of het verpakt was en om te betalen. De baas was er niet en de bediende zei dat zijn baas er pas na het namiddaggebed zou zijn." De neef neemt een slok water en gaat verder: "Ik moest nog andere aankopen doen en wilde daarom die ochtend deze zaak afronden. Ik vroeg de bediende het huisadres van zijn baas. Omdat ik hier niet goed bekend ben, liet ik het hem op een papiertje schrijven, en met een taxi reed ik erheen. De taxi werd tegengehouden door dranghekken. Ik stapte uit en vertelde de politieman dat ik beslist op dat adres moest zijn. Dat mocht niet. Ik bleef staan en dacht na over een manier om er toch te komen. Uit de grote poort van het hotelcomplex kwamen twee vrouwen, Nasrâniyât, buitenlanders. Zij liepen de straat op en de agent schoof een dranghek ietwat opzij om ze door te laten. De jongste van hen, waarschijnlijk de dochter, keek naar me en glimlachte." De neef zwijgt.
Hoofdinspecteur: "En wat deed u toen?"
Neef: "Ik, eh, glimlachte terug" en kijkt tersluiks gegêneerd naar zijn nicht; deze is een en al aandacht.
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Zij bleven staan en de dochter haalde een plattegrond uit haar handtas, begon die te bestuderen en met haar moeder te overleggen in een taal die veel leek op het Frans."
Hoofdinspecteur, zakelijk: "Moeder en dochter komen uit Quebec, Canada. Gaat u verder."
Neef: "O. De dochter keek dus naar me en glimlachte weer. Ik dacht dat ze iets wilde vragen. Toen kwam ze naderbij en vroeg me of het veilig was als zij een taxi namen naar de graftombe van Sidi B. Ik zei dat het heel veilig was en noemde haar het tarief van de rit. Zij bedankte me maar bleef staan. Toen kwam ik op een goed idee: als ik voorstel hen naar Sidi B. te begeleiden, dan zorgen zij er misschien voor dat ik, als hun gast, de toegang krijg tot de straat waar ik zijn moet. Ik vroeg dus of ik hen kon gidsen en de dochter zei: ‘Heel graag.’ Ik hield een taxi aan die ons bij de graftombe van de goede-man afzette." De neef neemt nog een slok water en vervolgt: "Ik stelde een toeristische rondgang voor, maar de dochter zei dat ze dorst had en eerst iets wilde drinken. We gingen het restaurant binnen en zij bestelden sinaasappelsap en een schaaltje garnalen, en ik wilde mineraal water; mijn maag speelde al de hele ochtend op. Na een tijdje verexcuseerde ik me en ging naar het toilet."
Hoofdinspecteur: "Ik neem aan dat jullie hadden gepraat aan tafel."
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Waarover?"
Neef: "Over van alles. De dochter wilde weten of ik in deze stad woonde, wat voor beroep ik had, of mijn ouders nog leefden, en dat al-Maghrib een mooi land is en dat de mensen aardig zijn. Dat soort dingen."
Hoofdinspecteur: "Goed, gaat u verder."
Neef: "Ik ging dus naar het toilet. En toen ik weer in de eetzaal terugkwam..."
Hoofdinspecteur: "Hoe lang was u weggebleven?"
Neef: "Tien, misschien twaalf minuten.’
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Nou, toen ik weer terug was, zaten zij er niet meer. Ik vroeg aan de ober waar de dames heen waren gegaan en hij zei dat ze betaald hadden en weggegaan waren. Daarop ging ik naar buiten en keek rond. Ik ging naar de graftombe waar ze misschien zouden zijn en daalde daarna af naar de waterbron. Ik liep terug en ging een eindje lopen langs de rots en keek in alle richtingen. Ik stak de weg over en vroeg bij het winkeltje daar of men twee buitenlandse dames had gezien; men had ze niet gezien. Toen ben ik op een muurtje gaan zitten en wachtte."
Hoofdinspecteur: "Hoe lang heeft u gewacht?"
Neef: "Nou, niet lang; ik dacht: ik blijf een tijdje zitten en als zij niet terugkomen, dan neem ik een taxi terug."
Hoofdinspecteur: "Was u teleurgesteld?"
Neef: "Ja, ik wist niet wat ik ervan moest denken."
Hoofdinspecteur: "Gaat u verder."
Neef: "Een taxi zette een passagier bij het restaurant af en ik nam die."
Hoofdinspecteur: "Waar bent u heen gegaan?"
Neef: "Naar het huis van mijn tante."
Hoofdinspecteur: "Ging u er rechtstreeks heen?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u daarna?"
Neef: "Ik vertelde mijn tante wat er gebeurd was, dronk een glas thee en ben weer gaan proberen bij het huis van mijn handelsrelatie te komen."
Hoofdinspecteur: "De pottenbakker?"
Neef: "Ja."
Hoofdinspecteur: "En, heeft u hem gezien?"
Neef: "Nee, de straat was nog steeds afgezet."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u toen?"
Neef: "Ik ging naar de binnenstad terug, schafte een aantal dingen aan en ging terug naar mijn tante."
Hoofdinspecteur: "Heeft u in de stad iemand ontmoet die u kent?"
Neef: "Nee, ik ken niemand hier, behalve de familie en mijn handelsrelatie dan."
Hoofdinspecteur: "Bent u daarna naar buiten gegaan?"
Neef: "Nee."
Hoofdinspecteur: "Wat deed u toen?"
Neef: "Ik at samen met mijn tante, keek naar de televisie en ging naar bed. En vanochtend kwam u aan de deur."

Najât kon haar ongeduld niet meer in bedwang houden: "Neemt u het mij niet kwalijk, maar waar gáát dit alles over?" De hoofdinspecteur kijkt haar ernstig aan en antwoordt: "Moeder en dochter zijn verdwenen. Niemand had ze sinds gisterochtend gezien. We gaan ervan uit dat uw neef de laatste persoon is die hen heeft gesproken vóór hun verdwijning." Najât probeert de zaak wat optimistischer te bekijken: "Misschien zijn ze vertrokken?" De hoofdinspecteur schudt zijn hoofd: "Dat is niet waarschijnlijk. Hun spullen liggen nog op hun kamer en hun paspoorten bij de balie van het hotel."
Hij zwijgt een moment en vraagt de neef: "U zei dat u een papiertje had gekregen waarop het adres van uw, eh,  handelsrelatie stond, níet?"
Neef: "Ja, dat is juist."
Hoofdinspecteur: "Heeft u dat papier nog?"
Neef: "Ja, natuurlijk."
Hoofdinspecteur: "Kan ik het zien?"
De neef zoekt in de zakken van zijn jasje, vervolgens in de broekzakken: "Het zit nog in de broek die ik gisteren aan had."
Hoofdinspecteur: "Dat denk ik niet", en laat hem een papiertje uit het dossier zien.
Neef: "Wáár...?"
Hoofdinspecteur: "Restauranthouders, althans de goede, hebben de eigenaardige gewoonte om alles wat de gasten achterlaten te bewaren, van een jas tot een schijnbaar onbelangrijk stukje papier, hetgeen wij natuurlijk blij mee zijn." Hij zwijgt en onderzoekt de gezichten van nicht en neef, misschien op zoek naar bewondering. "Wij ondervroegen ook de agenten bij de dranghekken en één van hen heeft ons heel goed op weg geholpen. Hij kon het niet laten om uw gesprek met de buitenlandse dames af te luisteren. En zo waren we naar het restaurant bij Sidi B. gegaan, en daarna uw handelsrelatie bezocht, die ons het adres van uw tante gaf." Hij klapt het dossier dicht: "U kunt gaan, maar mocht u iets te binnen schieten, neem onmiddellijk contact met ons op."
Uit de deur achter de schrijftafel verschijnt een man. "Je hebt hem laten gaan?!", vraagt de commissaris verwijtend. "Ik denk dat hij de waarheid vertelt, en bovendien hebben we niets dat we tegen hem in kunnen brengen. Maar voor de zekerheid zal ik contact opnemen met het politieburo in zijn wijk in Casablanca en vragen hem een tijdje in de gaten te houden. Maar de Nasrâniyât zullen wel gauw boven water komen", verweert de hoofdinspecteur zich rustig. "Van hoger hand zullen er veel vragen worden gesteld en veel boze woorden vallen. God sta ons bij!", verzucht de commissaris. De hoofdinspecteur houdt zich aan zijn instructies: "Amoureuze uitstapjes staan toch niet op onze lijst van maatregelen, wèl?"

De ober brengt een glas sinaasappelsap voor Najât en mineraal water voor haar neef. "Wat ‘n toestand!", zucht de neef. "Kop op jongen! Je hebt toch niets verkeerds gedaan", probeert Najât hem gerust te stellen. De neef, even later: "Ze zeggen dat de Zonen Ben Zmirro wonderen konden verrichten". "Ja, dat zeggen ze", antwoordt zijn nicht afwezig. "Misschien dat sommige wonderen verkeerd kunnen uitpakken", verwoordt de neef een oeroude angst. "Wat bedoel je?", wil Najât niet echt weten. "Nou, dat ze mensen in rook doen opgaan."

Het zwarte gat

Het zwarte gat


De taxi wijkt plotseling uit naar links, rolt enkele meters verder en komt tot stilstand. Achter de wagen liggen een brommer en een jongeman. Lijkbleek en half bij bewustzijn kreunt de gewonde met een hese stem, een donkere vlek begint zich te vormen op zijn broekspijpen. De taxichauffeur stapt uit, loopt om de wagen heen, ziet het bloed en brengt een hand naar zijn voorhoofd: "Allah! Allah! Wat is dit voor een vreselijke tegenspoed!" Hij buigt zich over de gewonde en vraagt of deze hem kan horen. Gedesoriënteerd, richt hij zich op en laat zijn blik verdwalen in alle richtingen.
Vanuit een café stromen mensen naar buiten. "Ik heb het ziekenhuis al gewaarschuwd", zegt een vlotte café-gast. "Had jij niet beter kunnen uitkijken?", verwijt een ander de taxichauffeur. "Ik moest dat gat ontwijken en...", en kijkt schuldbewust naar de gewonde. Het hoofd van de gewonde ligt nu op het jas van een café-bezoeker, de schoenen zijn met bloed doorweekt. "Geef hem wat water en laat hem zo liggen tot de ambulance komt", raadt een oude voorbijganger aan. Nog steeds bleek en radeloos, laat de taxichauffeur zich troosten door weer een andere café-gast.
Bewust van hun verantwoordelijkheid en van het oplettende publiek, leggen de twee verplegers de gewonde voorzichtig op een baar, die ze in de ambulance schuiven.
"Altijd hetzelfde liedje, waar je maar komt", klaagt een omstander. "Die gaten op het wegdek zijn een epidemie voor de stad", beaamt een ander. "Wat doen ze eigenlijk met het gemeenschapsgeld?", mengt een derde zich in de klaagscène. "Als ik het wist, was ik erachteraan gegaan", antwoordt een ongeschoren werkloze laconiek. "Ga je gang, maak er grappen over; als je wist wat voor ongelukken dagelijks gebeuren door die gaten...", berispt en informeert een oude dame de jonge werkloze. "Dat is mij twee weken geleden ook overkomen. Ik wacht nu nog steeds op het herstel van de as van mijn auto, die brak toen ik in een gat terechtkwam; ik ga nu op de brommer van mijn zoon naar mijn werk", klaagt een in het pak gestoken vijftiger. "Schandalig is het wel. Mijn zwangere nichtje zat voorin naast haar man; die stommerd had geen gordel om; haar man kon het gat niet ontwijken en zij stootte haar hoofd hard tegen het dashboard. Nou, in plaats van naar huis te rijden, reed haar man naar het ziekenhuis. Het scheelde niet zo veel of zij was het kindje kwijt geraakt, lof zij God!", verhaalt een oudere dame die gewoon lijkt te zijn haar bijdrage aan elke klaagsamenkomst te leveren. De kring omstanders rond de bloedvlek wordt dunner; men heeft straks wat aan familie en vrienden te vertellen.

De stoep is breed en, tradtiegetrouw, ontbreekt er hier en daar een tegel. Het heeft de hele dag hard geregend, nu is het droog en de verse aarde verspreid haar zoetige, doordringende geur, het voorjaar aankondigend.
De twee vriendjes zijn op weg van school naar huis; zij gekscheren en spelen verstoppertje. Zij ondervinden geen hinder van hun lichte schooltassen; hun rijkdom bestaat uit een schrift, een pen, een potlood, een gum en een verdwaalde knikker.  Idris, zeven jaar, kort geknipt haar, grote ogen, open, vrolijk gezichtje. Mounir, acht jaar, knap kopje, in de smaak bij meisjes, bij de dikke, weelderige haarbos hoort een strenge kapper, is moeders ijdele hoop. In grammatica- en godsdienstlessen vervelen ze zich, rekenkunde en geschiedenis kunnen hun aandacht langer vasthouden, maar de zangles kan niet lang genoeg duren.
Al gauw wordt het verstoppertje een onbezielde sleur. Mounir begint zacht te neuriën, Idris herinnert zich het liedje dat ze een paar dagen geleden op school geleerd hebben , en vertaalt het gemurmel van zijn vriendje in duidelijke tonen: "Leef en droom, leef en droom; de roze gloed verovert de aarde; moe leggen de vogels zich te rusten, tederlijk dekken de bladeren hun gasten toe; vrij van zorgen, volgt men zijn eigen schaduw naar het warme nest, en op de huisdrempel nam de schaduw gewillig afscheid; leef en droom, leef en droom". Idris springt over een tegelgat, Mounir doet hem na, en samen zingen ze het couplet uit: "de nachtduisternis bestijgt de troon, de dag blaast zijn laatste adem uit; treur niet, ween niet, een nieuwe dag zal troost brengen; leef en droom, leef en droom." Het ritme, gedicteerd door de tegelgaten, ontspoort wel eens, wat de twee vriendjes niet deert.
Om de hoek van hun straat laat Idris een grote knikker uit zijn broekzak vallen; het speelballetje rolt van de stoep af en staat stil midden op de natte, beschaduwde straat. "Wie hem het eerst pakt, mag hem houden", stelt Mounir voor. Niet gehinderd door de dikke, vol-bladerige bomen op de stoep, rennen ze naar de knikker.
De man achter het stuur kan op het laatste moment het grote gat net ontwijken, maar hij schrikt als hij een dof geluid hoort. Hij trapt het rempedaal diep in, komt van de schrik wat bij en stapt uit de wagen. Idris ligt onder de wagen, Mounir er twee meter vandaan. In hun nu rode kleertjes, liggen beide vriendjes vredig op het koude asfalt naast het grote, gapende gat.
De straatveger aanschouwt de roerloze lichaampjes, heft zijn gezicht naar de hemel en prevelt "Dat is Gods wil!" Hij smijt de lange, doorweekte bezem weg en holt naar de plek van tegenspoed.

"Lof zij God! Na zo’n veertig jaar lopen we elkaar tegen het lijf", zegt Muhammad zich verwonderend. "Zo zie je maar weer; dit is een grote dag!", de glimlach woont sinds enkele uren op de lippen van Isâ. Isâ rijdt heel langzaam het parkeerterrein van het royale café-restaurant op. De oude schoolvrienden kiezen een tafeltje op het grote terras dat boven op een hoge rots is gebouwd; de haven en het strand die vóór hen uitgestrekt liggen roepen herinneringen op, van leuke en minder leuke belevenissen. Muhammad bestelt een pot thee, en Isâ lust sterke, zwarte koffie.
"Hoe gaat het met jouw twee zonen; wonen ze hier?", vraagt Muhammad belangstellend. "Ja, ze maken het goed, wonen vlak bij mij en hebben zelf kinderen", informeert Isâ zijn jeugdvriend, en vraagt: "Kun je je mijn vader nog herinneren?" Muhammad kan zich de aardige, bedrijvige man met de grote oren nog heel goed voor de geest halen. "Hij had altijd gewild dat ik later de winkel zou beheren. Hij zweerde bij de handel; een kantoorbaan vond hij maar een tijdverdrijf zonder baraka; misschien omdat hij bijna dagelijks de Hadith las. En toen ik van de middelbare school af kwam, ging ik bij hem in de leer; ik wist niet wat ik anders moest doen."
Isâ drinkt zijn kop leeg en bestelt een tweede kop: "Eigenlijk verveelde ik me stierlijk in de winkel, een half jaar lang. Op een dag kwam een vriendelijke klant in de winkel. We raakten aan de praat en ik begreep dat hij een gepensioneerd marine-officier was. Met mijn schooldiploma kon ik, volgens hem, zonder moeite opgeleid worden tot officier bij de marine. Die avond nog schreef ik een sollicitatiebrief, en drie weken later kon ik me inschrijven voor een toelatingsproef. Na machteloze pogingen om het tij te keren, heeft mijn vader zich ten slotte bij mijn besluit neergelegd. Zes weken daarna stond ik, met mijn koffertje in de hand, voor de poort van de marinebasis in Casablanca. De opleiding verliep voorspoedig. Vijfendertig jaar werkte ik als officier; die jaren gingen snel voorbij. Gek dat mijn herinneringen altijd teruggaan naar onze kindertijd en  jeugd, en zelden naar het marineleven."
Een donkere wolk daalt neer op Isâ’s gezicht. Muhammad nipt aan zijn thee en gunt zijn jeugdvriend de tijd om de juiste woorden te vinden. "Ik had een dochter..., Salwâ, zo mooi dat de Engelen jaloers op haar konden worden, zo lief, zo geliefd; nog geen vijftien jaar oud." Isâ haalt een zakdoek te voorschrijn en houdt die voor zijn ogen: "Op een onzalige dag liep zij, samen met een vriendin, van school naar huis terug. Op een kruispunt namen ze afscheid van elkaar; haar vriendin vervolgde haar weg op de stoep, Salwâ moest de brede laan oversteken om door de Portugese poort onze wijk binnen te gaan. Midden op de weg hoorde ze haar vriendin iets roepen; zij vertraagde haar pas en draaide haar hoofd om naar de stoep. Op dat moment..." Isâ bedekt zijn ogen met de zakdoek en schreit bitter: "Haar lijfje, smal, lief, lag op het asfalt, naast een groot gat, donkerrood bloed bedekte haar witte, schone schooluniform..."
De zakdoek, doorweekt, ligt zwaar in zijn handpalm: "Drie dagen lag ze in coma, en op de vierde dag heeft God haar tot Zich genomen." Isâ’s diepe zucht vermengt zich met zijn hete tranen: "Haar moeder weigerde te eten en te drinken. We moesten haar naar het ziekenhuis brengen waar ze, gedwongen, water en vloeibaar voedsel door haar keel kreeg. Terwijl ze daar lag, de ogen wijd open, geketend aan de witte muren, doolde ik door de straten en zat lange tijden in parken; ik kon niet nadenken en elk gevoel kroop schuw weg. Men zocht en vond me, telkens weer gebogen over een roos of een jasmijn-struikje. Met de dood van mijn dochter is ook een deel van mij mee gestorven." Hij snuit zijn neus: "En die arme moeder van mij, God hebbe haar ziel!, had veel te verduren: mijn vrouw, onze twee zonen en ik zelf verzorgen en in de gaten houden.""
Zijn betraande blik ligt op de hemellijn: "Het hart van mijn vrouw was gebroken, elke levenslust opgedroogd. Niet lang daarna moesten we haar ook missen, moge God haar Zijn genade schenken!"
De berustende glimlach is weer op zijn lippen terug: "Begrijp je nu waarom ik zo voorzichtig rijd?"

Het hoekje van de pech

Het hoekje van de pech


Met te veel passagiers aan boord, een aanvaardbare traditie, vertrekt de bus uit al-Jadida. Een keurig geklede jonge dame, ontstemd, wringt zich door het schier ontoegankelijke looppad naar voren. Hijgend staat ze bij de chauffeur. Deze doet zijn best om haar te verstaan en heeft geen bezwaar tegen haar tijdrovende voorstel. Hij wijzigt zijn route, hoort uitroep- en vraagklanken, maar voert het voorstel hardnekkig uit. De bus gaat door de poort van het marechaussee-gebouw en stopt. De deuren blijven gesloten voor de verbaasde passagiers. Een nieuwsgierige douanebeambte slentert naar de bus en kijkt geamuseerd naar de bestuurder. Deze schuift het raampje opzij en vertrouwt hem iets toe. De douanebeambte beëindigt zijn luistersessie met een hoofdknik, draait zich om en gaat het gebouw in om even later weer te voorschijn te komen, vergezeld van twee collega’s.
De busdeur zoemt open en het hoofd van een douanier met hogere rang steekt erdoor: "Stilte een moment", verzoekt hij de passagiers. Hij kijkt vervolgens vragend naar de buschauffeur en deze wijst met zijn hoofd naar de jongedame naast hem. De ambtenaar gebaart haar uit te stappen. Een mobieltelefoon van een van de douaniers wordt in de bloemetjes gezet. Met dit apparaatje in aanslag, keert de douanier naar de bus terug. De deur zwaait weer open, en met een voet op de onderste tree, luistert de douanier aandachtig. Een toon wordt hoorbaar in de doodstille bus. Alle hoofden draaien in de richting van het geluid, behalve één hoofd. Dit hoofd behoort aan een wat oudere vrouw; deze schrikt en, onwillekeurig, kijkt ze naar haar boodschappentas op de grond. Daar komt het toontje vandaan. De douanebeambte verzoekt het looppad vrij te maken, althans zo goed en zo kwaad als het gaat, komt er zelf geheel in en staat voor de vrouw. Hij neemt haar tas in de hand en beveelt haar mee naar buiten te komen.
Opgelucht kan de jonge dief nu vrijelijk ademen; hij heeft slim gehandeld. Toen hij zag dat zijn slachtoffer zich een baan vocht naar de chauffeur, zag hij gelegenheid om zich van de ontvreemde mobiel te ontdoen en liet die in de tas van de oudere vrouw vallen.
De vermeende vrouwlijke dief wordt aangehouden en aangeklaagd, niet voor de diefstal maar wegens de arm van een mens die, gewikkeld in een krant en plastic, in haar tas was gevonden.
Helderziende die ze was, had ze niet kunnen voorspellen dat zij en haar handlanger, de bewaker van een begraafplaats, zouden worden ontdekt. Maar een profijtelijke seance zonder ledemaat zou aan geloofwaardigheid hebben ingeboet.

Een boeiend welkom

Een boeiend welkom


Het is 1968; de buitenlandse man stapt uit de bus op het populaire plein en wordt onmiddellijk verwelkomd door de geur van ranzig zweet, bedorven fruit en belegen urine, waar Marrakech om bekend is. Maar cultuuravonturier als deze 23-jarige Hollandse student is, voelt hij zich met lichaam en ziel nu pas in het Oosten. Met een koffertje aan de hand, slentert hij langs de winkeltjes en kraampjes, bewondert de inheemse koopwaar en stelt hier en daar vragen die met "oui, monsieur" en "entrer, monsieur" worden beantwoord. Hij voelt zijn maag knorren, gaat een eethuis binnen en combineert ontbijt met lunch. In de binnenstad neemt hij een hotelkamer op de eerste etage.
Hij voelt zich niet goed, zijn maag en darmen voelen dik aan, zijn hoofd warm en licht, zijn spieren slap. Hij gaat op bed liggen en valt dadelijk in slaap om een halfuur later wakker te worden in een nat bed en kleverige lakens. Hij denkt dat hij op een vuil toilet zit. Hij wil opstaan maar zijn spieren willen niet gehoorzamen. Hij spant al zijn krachten in, draait op z’n zij en valt op de grond. De witte lakens zijn nu bruin en de stank bedwelmt hem. "Ik moet een dokter zien", zegt hij hardop om bij bewustzijn te blijven. Hij probeert op te staan, maar zijn benen zijn slap. Hij is buiten westen. Hij wordt rillend wakker en probeert op bed te komen; dat kost veel spierkracht en hij wordt weer bewusteloos. Beneveld en hijgend, bereikt hij de wastafel, steekt zijn hoofd onder de koude kraan, schrikt, komt even bij om vervolgens verdoofd te worden door de koorts. Hij zwalkt naar de fauteuil, zakt erin en is uitgeput. Hij voelt een luttele kracht in zijn lichaam terugkomen, bedekt zijn lichaam met wat zijn hand kan grijpen, raapt zijn weinige spullen in de kleine koffer, waggelt de kamer uit en strompelt de trap af.
De vrouw achter de balie groet hem met een mond zo groot als een schoen, haar ogen schieten laaiend vuur. De buitenlandse gast schudt met zijn hoofd om dit spookbeeld te verdrijven, legt wat geld op de toonbank, murmelt "Au revoir!"  en is op straat. De snijtanden van voorbijgangers zijn die van hyena’s, de ogen die van draken, de handen die van gorilla’s. Hij schuift langs de muren, elk lichamelijk contact mijdend, elke beweging van de monsters gadeslaand. Alleen een taxi kan hem redden uit de klauwen van de aasgieren. Hij houdt een taxi aan en spreekt de naam uit van een vier-sterrenhotel. De taxichauffeur, met twee reuze snijtanden slechts, likt de holten ertussen en glimlacht met een mond zo breed als de ingang van een grot. De taxi stopt en de buitenlander glijdt naar buiten. Hij strompelt door de vleugeldeur die de portier voor hem open houdt, legt een bankbiljet op de toonbank en verzoekt de jongeman achter de balie om er de taxi mee te betalen. De jongeman haalt van onder de toonbank een paar handschoenen die hij aandoet, uit zijn broekzak een zakdoek die hij voor zijn neus houdt, tilt het bankbiljet met twee vingers voorzichtig op en gaat naar buiten. Deze gast wil niets anders dan een kamer met warm bad en medicijnen.
De hotelgast, de cultuuravonturier, laat het bad vollopen, slikt de medicijnen die de garçon van het hotel hem had gebracht, kleedt zich uit, laat zijn stinkende kleren in een hoek zakken en stapt in de behaaglijke warmte. Hij sluit zijn ogen en ziet de hyena’s veranderen in vriendelijke mensen. Hij droogt zich af en ligt uitgeput maar weldadig tussen de lakens en de dekens.
Twee dagen later opent de buitenlander zijn ogen, kan helder denken en zijn spieren voelen warm en sterk aan. Kwiek, springt hij uit bed, neemt een warm bad, kleedt zich aan en stapt in de lift naar de grote ontvangsthal. De jonge dame achter de balie wenst hem een goede morgen en vraagt of hij wenst te ontbijten. Ja, hij lust twee zacht gekookte eieren, zes warme croissants, een stokbrood, dadels, jam, honing, een groot glas melk, een pot thee en een pot koffie, en twee kranten in het Frans. De borden en potten zijn leeg en de eter staat op en loopt naar de balie. De balie-dame en de restaurantbediende glimlachen besmuikt; de bediende heeft haar zojuist verteld dat hij, onmiddellijk na de gast te hebben bediend, zich in veiligheid had gesteld uit vrees zelf in de mond van de hongerige te belanden. De buitenlandse gast vraagt en krijgt een plattegrond van de stad, met aantekeningen van de behulpzame jongedame.
De cultuuravonturier begint aan zijn slentertocht door deze, door de Fransen uit de grond gestamde, chique buurt, koopt een pakje importsigaretten, een weekblad, een stokbrood, een pak melk, wat kaas en importchocolade, en gaat op een bank zitten in een park. Na twee uur, voelt hij zich doezelig, keert naar het hotel terug, krijgt, met de complimenten van de directie, zijn schoongewassen en gestreken kleren in een pakket toegereikt, neemt de lift naar zijn schone kamer en valt dadelijk in slaap.

De stralen van de ondergaande zon kleuren de kamer roos en de buitenlandse hotelgast wordt uitgerust en monter wakker. Hij neemt een bad, trekt de schone kleren aan en verlaat het hotel. Hij kuiert langs de terrassen en bekijkt de etalages met overgeprijsde artikelen. Hij gaat een restaurant à la mode binnen en neemt de lift naar het dakterras. Met een glas jus d’orange in de hand en de armen over de balustrade, geniet hij van de voor hem uitgestrekte stad.
"Bonjour, monsieur", hoort de buitenlander achter hem. Hij draait zich om en antwoordt met een eenvoudig "Bonjour". "Ik ben Karîm; ik en mijn twee vrienden daar aan tafel vragen ons af of u een drankje met ons mee wilde drinken. Het zal ons een eer zijn als u deze uitnodiging aanvaardt" zijn de beleefde woorden van een in elegant donkerblauw kostuum gestoken jongeman. De buitenlander schudt de handen van de twee aardige vrienden, krijgt een stoel toegeschoven en gaat zitten. "Nog een jus d’orange of iets anders?", vraagt Karîm gastvrijelijk. Daarop staan een fles Whisky, een bak met ijsklontjes en vier kristallen glazen op de tafel, en de conversatie is onderhoudend.
De zon is ondergegaan, de avenues en de parken zijn warm verlicht; jonge verliefden kuieren op de stoep, blijven voor de etalages staan en vervolgen hun weg naar de tuinpaden. De avond is hun gunstig gezind en de wereld baadt in vrede.
Naarmate de tijd verstrijkt, wordt de jongeman in het donkerblauw somberder; hij mengt zich sporadisch in het gesprek en drinkt gestaag. "Kop op, jongen," probeert een van zijn vrienden hem op te monteren, "het is geen misdaad om getrouwd te zijn. Jij bent een bofkont, jouw bruid is het mooiste meisje in de hele stad." Karîm glimlacht bedroefd. Hij gaat verzitten, kijkt schuw naar zijn gast en aarzelt. "Moet onze gast de hele avond naar dat sippe gezicht kijken?", hoort hij het speelse verwijt. Het voorstel van de bruidegom is rijp geworden: "Monsieur, non, non, mon ami, vanavond is mijn trouwdag en de viering daarvan. Je doet mij, en mijn vrienden hier, een groot plezier als je mijn gast wilde zijn bij deze belangrijke gebeurtenis." Niets liever dan dat, is het enthousiaste antwoord van de cultuur-avonturier.

De buitenlander stapt uit de auto en voelt zich een gewilde gast: de muziek streelt de nacht, de wierook de lucht, het vrouwengezang de heldere sterren. De deur zwaait open, de vader van de bruidegom werpt een verwijtende blik op zijn zoon en wilde wat zeggen maar houdt zich dadelijk in bij het zien van de buitenlander. De twee griffiers vegen hun mond en handen af en beginnen in hun aktentas te graaien; het wachten op de verlate bruidegom gaf ze de gelegenheid om thee en de rijkelijk gevulde schalen met diverse delicatessen goed te laten smaken. In een ruim vertrek wordt de bruidegom gefeliciteerd en krijgt de beste plaats op één van de banken langs de muren. Zijn twee vrienden zijn jolig, geven de aanwezigen een hand, een abstracte zoen op de wangen of een schouderklopje. De buitenlandse gast wordt een zitplaats aangeboden tussen twee sukkels.
De moeder van de bruidegom vindt het geen bezwaar dat de buitenlander haar schoondochter ziet: als een poes haar kan zien, waarom een Nasrâni (Christen) niet. Dat de buitenlandse gast uit Amsterdam en niet uit Nazareth komt, kan haar in het geheel niet schelen.
Met een koel knikje naar de Nasrâni en een vernietigende blik op haar verse echtgenoot, schrijdt de schone bruid naar haar vertrekken. "Deze Nasrâni is zeker een onsmakelijk toetje bij mijn ongelukkige lot", hoort men haar in het voorbijgaan brommen. De Nasrâni, positief als hij meestal is, bedankt de bruidegom voor de bijzondere ontmoeting met de bruid.
De bruidegom is er trots op dat hij zijn ‘Europese vriend’ aan zijn jongere nichten kan voorstellen. Dezen, beter dan hun tante bekend met het verschil tussen een poes en een Nasrâni, groeten de buitenlandse gast bedeesd. Maar al gauw is hij in hun midden te vinden; zij vertellen hem hun ware en hun verzonnen geheimen, lachen met en om hem, flirten en zijn weer ingetogen.
De bruidegom onttrekt zijn gast en ‘vriend’ uit de greep van de naar balorigheid neigende nichtjes en leidt hem naar zijn slaapkamer. Hij doet zijn schoenen uit, legt zich languit op het bed en begint te schreien: "Zumurrud, Zumurrud, zij is de enige die ik wil; zij is mijn leven en mijn hoop; zonder haar ben ik niets, een vlieg, een stofje, een schim." En met boze stem: "Hoe kan ik mijn leven delen met een kenau; mijn vader is de schuldige aan mijn ellende. Ik deel vannacht het bed niet met die tang, en morgen zal God mij de juiste weg wijzen." De Nasrâni heeft meelij met hem en zijn troostende woorden vinden onbelemmerd hun weg naar de bedroefde bruidegom. Deze benut de nieuwe ‘vriendschap’ en lucht zijn hart, niet alleen over het ongewilde huwelijk, maar ook over alles wat zijn tong kan beetpakken, tot het ochtendgloren.
In zijn hotelkamer denkt de cultuuravonturier na over deze bizarre geschiedenis en kan er geen touw aan vastknopen, wat hem niet belet ze boeiend te vinden.

Thursday, April 2, 2015

Schande onder het zand

Schande onder het zand


Op het gouden zand staan tientallen kleine en grote tenten opgesteld. Het is een zomerochtend, de golven zijn bedaard en uitnodigend. Nog meer families trotseren het heet wordende zand en zeulen de tent, het voedsel en het keukengerei naar een vrije plaats. De zwemmende, spelend en zonnende badgasten schenken geen aandacht aan de man die, aan de rand van het strand, aanwijzingen staat te geven aan een bulldozer die zand in een vrachtwagen schept.
Najat roept en schreeuwt naar haar zussen, zusjes en de kleine kinderen, wijst naar de plaats waar de grote tent moet worden opgezet en waar de bagage, veilig voor zand, moet staan. Tevreden over de samenwerking, vertrekt Najat naar huis om haar moeder, voor wie geen plaats meer in de twee taxi’s was, en de rest van de bagage op te halen.
De man naast de bulldozer schreeuwt en zwaait heftig om de aandacht van de graafmachinebediende te trekken. Deze steekt zijn hoofd uit het raampje en doet zijn mond en daarna zijn oren open; het kabaal van de machine verhindert elke verstandhouding. De indolente bediende zet eindelijk de motor af en stapt uit de machine. De man naast de bulldozer wijst naar de vrachtwagen -- een wit doek en een armpje steken boven het zand uit.

Najat en moeder stappen uit de taxi en, met hun zware bagage in de hand, lopen ze over het asfalt naar de brede trap die de weg van het strand scheidt. Verder kunnen ze niet; door de menigte wordt het zicht op het strand aan het oog onttrokken. Najat wringt zich tussen de teleurgestelde badgasten door en staat voor een dranghek. "Wat is hier aan de hand?", vraagt Najat aan de jonge agent. "Er is een onderzoek aan de gang", antwoordt hij. "Onderzoek waarnaar?", vraagt ze ongerust. "Dat zult u later van anderen wel horen", slaat de agent verdere vragen af. Haar moeder als schutting gebruikend, opent Najat haar portemonnee en haalt er een twintig-dirhambriefje uit en stopt het ongemerkt in de hand van de agent. Deze voelt eraan, stopt het in zijn broekzak, kijkt naar links en naar rechts, schuift het dranghek een klein eindje open en laat moeder en dochter door.
Een ambulance en drie politiewagens staan op de rand van het strand. Hier en daar staat een agent te staan, bezoeken witte jassen de ene tent na de andere, gehinderd door nieuwsgierige kinderen.
De zussen kunnen hun ongeduld niet bedwingen om hun oudere en luistergrage zuster te vertellen wat zij gehoord hebben. "Er is een zuigeling gevonden, dood, onder het zand... De politie en de dokter zijn op zoek naar de moeder. De vrouwen mogen het strand niet verlaten, de mannen misschien wel. Jij hebt wat gemist, toen..." De spreekster zwijgt als zij een man hoort kuchen. "Mogen wij binnenkomen?", vraagt een vrouwlijke stem; de arts, een vrouw van middelbare leeftijd, laat de twee agenten buiten staan en komt de tent binnen: "De kleine kinderen moeten buiten wachten", beveelt ze droog en zakelijk. Ze kijkt in de ogen van de vrouwen, betast hun borsten en onderzoekt hun onderlijf. "Wat ‘n toetand!", breekt Najat het zwijgen. "Ja, dat is het zeker", zegt de dokter zonder geestdrift. "Het arme kind, het zal zeker pas geboren zijn?", probeert Najat meer informatie aan de dokter te ontfutselen. "Dat weten we nog niet, mevrouw". "Er zijn toch gezinnen die snakken naar kinderen; hun het kind geven is toch niet verboden, wèl?" "Nee, dat niet, maar je moet wel de procedures volgen." De arts is klaar, bedankt en verlaat de tent.
De familie is begonnen aan haar middagmaal. Geschreeuw en harde stemmen worden hoorbaar. Najat staat op en gaat de tent uit. Tussen twee agenten loopt een jong meisje, snikkend. Achter hen aan sjokken drie andere vrouwen, waarschijlijk moeder en twee oudere zussen, bang en in tranen. Het meisje verdwijnt in een politiewagen. Najat trotseert het hete zand, versnelt haar pas en staat naast de droevige moeder.
Najat: "Wat ‘n ramp!"
Moeder: "God is groot, wat hebben we misdaan om dit verdienen?"
Najat: "Waar brengen ze haar heen?"
Moeder: "Naar het politieburo."
Najat: "Mag u niet met haar mee?"
Moeder: "Nee, alleen een advocaat mag haar op het buro bezoeken."
Najat: "Schande! Dat arme kind is zo bang; zij is nog geen vijftien."
Moeder: "Ja, mevrouw, zij is veertien en de boosdoener zit nu thuis met zijn familie te eten."
Najat: "Woont ze dan niet bij u thuis?"
Moeder: "Nee, we hebben haar een jaar geleden bij een familie geplaatst, bij een respectabele familie! Zij moest een toekomst hebben, en we dachten dat ze zo leert koken, schoonmaken en boodschappen doen, en dat ze wat van het stadsleven leert en later wat centjes verdient. En nu hebben ze haar dìt bijgebracht!"
Najat: " ‘Respectabele’ families zijn ook niet alles!"
Moeder: "Dat is mijn fout. Ze kwam vaak bij me klagen over hun zoon die haar niet met rust liet. Ik zei dat het over zal gaan en dat ze geduld moest hebben en dat het wel goed komt. Ìk ben degene die op het politieburo moet zitten, niet zij."
Najat: "Wat zeiden ze in het ziekenhuis?"
Moeder: "Ze is eergisteren thuis bevallen; ik durfde niet haar in het ziekenhuis te laten bevallen, ik dacht aan wat ze zouden gaan vragen en zo. Een vroedvrouw heeft me geholpen."
Najat: "En jullie zijn naar het strand gekomen om bij te komen?"
Moeder: "Nee, niet echt, het kindje is dood geboren en we waren bang. U ziet, mevrouw, we komen van het platteland. En we dachten dat als we zeggen wie de vader is, die rijke familie ons voor de rechter zou brengen, en waar moeten we een advokaat van betalen? En met een kind kan mijn arme dochter niet verder in het leven."
Najat: "Nee, ik weet het, een kind kan soms een blok aan je been zijn. Er lopen heel wat jonge meisjes rond met een kind op de arm, de stakkers!"
Moeder: "In onze wijk, hierachter, is er geen plaats om het kindje te begraven, en God heeft ons naar het strand geleid."
Najat: "Arm meisje, wie weet wat ze allemaal moest doormaken."
Moeder: "Ja, mevrouw, ons lijden is groot. Moge God ons genadig zijn!"
Najat geeft de moeder wat munten voor een taxi, kust haar en haar aangeslagen dochters en wenst ze sterkte.

"Die verdomde golven zijn weer verdwaald", vloekt Najat tegen de USB-modem. Zij verlangt er zo naar om haar man in het buitenland bij te praten en het verdriet dat het woord ‘golven’ bij haar oprakelt, kwijt te raken. Zij gaat op zoek naar de golven, maar kan ze binnenshuis niet vinden. Zij doet de huisdeur open en staat met haar laptop op straat. De golven zijn terecht, de connectie komt tot stand, Skype staat klaar en de zoekster is opgetogen: "Hallo, je ziet me misschien niet goed, het is hier donker, ik sta op straat, wacht even, dat ding is zo zwaar." Dan tegen de nachtwaker in haar straat: "Meneer Omar, houd dit ding even voor me vast, wilt u?", zoekt wat muntjes in haar kamerjas en geeft ze aan hem, en tegen het apparaat: "Zo, ik ben er weer, hoe gaat het met je, schat, wacht even, het begint te motregenen, ik haal even een paraplu", en een moment later: "Ben er weer, ben je d’r nog..."